Dit werkstuk betrekt zich op de vraag of de de facto legitimiteit van Knoet de Grote als koning van Angelsaksisch Engeland, te verklaren is aan de hand van de theorieën over legitimiteit zoals gepostuleerd door Maximilian Carl Emil Weber (1864—1920). Bestaande literatuur over Knoet de Grote zijn troonsbestijging, zoals dat van vooraanstaand 19e-eeuws historicus Edward Augustus Freeman, zou een ‘geromantiseerd’ beeld hebben geschetst van de kwestie. Dit werkstuk zal kijken of dit beeld, aan de hand van Webers theorie over waar (...) legitimiteit in gegrond kan zijn, ten eerste terecht te noemen is en, ten tweede, of het Knoets status als legitiem vorst van het ‘Angelsaksische’ volk goed kan verklaren. (shrink)

Rozwiązanie paradoksów Rossa i Priora okazało się trudnym zadaniem. Jego pierwsze dwa etapy, obejmujące identyfikację prawdziwych natur implikacji i wartości logicznych, zostały opisane w artykułach "Rozwiązanie paradoksu implikacji materialnej – 2024" i "Rozwiązanie dylematu Jörgensena – 2024". Ten artykuł opisuje trzeci etap, obejmujący odkrycie brakujących funktorów modalnych i Klasycznego Rachunku Modalności. Na zakończenie zostają podane procedury rozwiązania obu paradoksów.

Das deutsche Gesundheitswesen steht durch die schnell steigende Anzahl an CO- VID-19-Erkrankten vor erheblichen Herausforderungen. In dieser Krisensituation sind alle Beteiligten mit ethischen Fragen konfrontiert, beispielsweise nach gerech- ten Verteilungskriterien bei begrenzten Ressourcen und dem gesundheitlichen Schutz des Personals angesichts einer bisher nicht therapierbaren Erkrankung. Daher werden schon jetzt klinische und ambulante Ethikberatungsangebote verstärkt mit Anfragen nach Unterstützung konfrontiert. Wie können Ethikberater*innen Entscheidungen in der Krankenversorgung im Rahmen der COVID-19-Pandemie unterstützen? Welche Grenzen von Ethikberatung sind zu beachten? Bislang liegen hierzu (...) noch wenige praktische Erfahrungen vor. Angesichts der dynamischen Entwicklung erscheint es der Akademie für Ethik in der Medizin (AEM) wichtig, einen Diskurs über die angemessene Rolle der Ethikberatung bei der Bewältigung der vielfachen Heraus- forderungen durch die COVID-19-Pandemie zu führen und professionelle Hinweise zu geben. Mit dem vorliegenden Diskussionspapier möchte die AEM einen Beitrag zur Beantwortung wesentlicher Fragen leisten, die sich für die Ethikberatung in den verschiedenen Bereichen des Gesundheitswesens stellen. Sie regt an, diesen Dis- kurs weiter zu führen und hat ein Online-Forum (s. unten) eingerichtet, in dem Ethikberater*innen ihre Erfahrungen teilen und die professionelle Selbstreflexion der Ethikberatung in Pandemiezeiten mit Anregungen fördern können. (shrink)

Jan Assman traces the roots of Mosaic Religion back to its Aegyptian origin. Reading the Holy Bible often makes one think that Moses was Hebrew. But Moses was an adopted Agyptian, as we become aware. Cultural memory is certainly stored in books, but at the same time it is a memory that forms our perception as human beings.

Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg de strijd (...) aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg de strijd (...) aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

We trace the difference between the ways in which apes and humans co–operate to differences in communicative abilities, claiming that the pressure for future–directed co–operation was a major force behind the evolution of language. Competitive co–operation concerns goals that are present in the environment and have stable values. It relies on either signalling or joint attention. Future–directed co–operation concerns new goals that lack fixed values. It requires symbolic communication and context–independent representations of means and goals. We analyse these ways of (...) co–operating in game–theoretic terms and submit that the co–operative strategy of games that involve shared representations of future goals may provide new equilibrium solutions. (shrink)

Intentional communication is perceptually based and about attentional objects. Three attention mechanisms are distinguished: scanning, attention attraction, and attention-focusing. Attention-focusing directs the subject towards attentional objects. Attention-focusing is goal-governed (controlled by stimulus) or goal-intended (under the control of the subject). Attentional objects are perceptually categorised functional entities that emerge in the interaction between subjects and environment. Joint attention allows for focusing on the same attentional object simultaneously (mutual object-focused attention), provided that the subjects have focused on each other beforehand (subject-subject (...) attention). It results in intentional communication if the subjects attend to each other as subjects (i) capable of attending, and (ii) attending in a goal-intended way. Intentional communication is fundamentally imperative and adapted to action. (shrink)

An experimental paradigm that purports to test young children’s understanding of social norms is examined. The paradigm models norms on Searle’s notion of a constitutive rule. The experiments and the reasons provided for their design are discussed. It is argued that the experiments do not provide direct evidence about the development of social norms and that the concepts of a social norm and constitutive rule are distinct. The experimental data are re-interpreted, and suggestions for how to deal with the present (...) criticism are presented that do not require abandoning the paradigm as such. Then the conception of normativity that underlies the experimental paradigm is rejected and an alternative view is put forward. It is argued that normativity emerges from interaction and engagement, and that learning to comply with social norms involves understanding the distinction between their content, enforcement, and acceptance. As opposed to rule-based accounts that picture the development of an understanding of social norms as one-directional and based in enforcement, the present view emphasizes that normativity is situated, reciprocal, and interactive. (shrink)

It is argued that the theory of situated cognition together with dynamic systems theory can explain the core of artistic practice and aesthetic experience, and furthermore paves the way for an account of how artist and audience can meet via the artist's work. The production and consumption of art is an embodied practice, firmly based in perception and action, and supported by features of the local, agent-centered and global socio-cultural contexts. Artistic creativity and aesthetic experience equally result from the dynamic (...) interplay between agent and context, allowing for artist and viewer to relate to the artist's work in similar ways. (shrink)

The subject of this book is the first person in thought and language. The main question concerns what we mean when we say 'J'. Related to it are questions about what kinds of self-consciousness and self-knowledge are needed in order for us to have the capacity to talk about ourselves. The emphasis is on theories of meaning and reference for 'J', but a fair amount of space is devoted to 'I' -thoughts and the role of the concept of the self (...) in cognition. The purpose is to give a picture of how we think and talk about ourselves in a wide range of circumstances. The topic has been discussed in numerous articles during the last decades, but rarely in the form of a monograph. I felt the need for a book of this kind while working on my dissertation. The manuscript is the result of many years of reflection on the self and indexicals. Some of the theories that I advance have developed as a result of my teaching an undergraduate course in the philosophy of language the last couple of years. (shrink)

When viewing a circular coin rotated in depth, it fills an elliptical region of the distal scene. For some, this appears to generate a two-fold experience, in which one sees the coin as simultaneously circular (in light of its 3D shape) and elliptical (in light of its 2D ‘perspectival shape’ or ‘p-shape’). An energetic philosophical debate asks whether the latter p-shapes are genuinely presented in perceptual experience (as ‘perspectivalists’ argue) or if, instead, this appearance is somehow derived or inferred from (...) experience (as ‘anti-perspectivalists’ argue). This debate, however, has largely turned on introspection. In a recent study, Morales, Bax, and Firestone (2020) aim to provide the first empirical test of this question. They asked subjects to find an elliptical coin seen face-on from a search array that also included a circular coin seen either face-on or at an angle. They found that subjects reacted more slowly when the distracting circle was seen at an angle, such that it’s p-shape matched that of the target ellipse. From this, they concluded that the similar p-shape between the ellipse and circle constituted a phenomenal similarity between the two, and thus that perspectivalism is true. We show that these results can also be explained by pre-attentive guidance by unconscious representations (in what follows, just “unconscious pre-attentive guidance”) and that this explanation is at least as plausible as one from phenomenal similarity. Thus, we conclude that the experiment does not support perspectivalism over anti-perspectivalism. (shrink)

How should the development of creativity be approached? Many accounts of children’s creativity focus on the relation between creativity and pretend play, placing make-believe and the mental exploration of possible scenarios about the world at the fore. Often divergent thinking and story-telling are used to measure creativity with fluency, originality, and flexibility as indicators. I will argue that the strong focus on conceptual processes and higher-order thought leaves procedural forms of creativity in the dark and hinders a proper investigation of (...) the development of creativity. Creativity involves both strategic and procedural elements and the mental and physical manipulation of ideas are equally important. Sahlin’s notion of rule-based creativity might serve as the starting-point for an approach to the development of creativity that is neutral as to the underlying nature of creativity and that permits investigating creativity independently of language. On this approach, creativity is characterized by the violation and subsequent replacement of a rule or norm that underlies a given activity with a novel strategy or procedure. When, where, and how children will manifest creativity is conditional on the kind of rule or norm that is violated. (shrink)

Mutually adaptive interaction involves the robot as a partner as opposed to a tool, and requires that the robot is susceptible to similar environmental cues and behavior patterns as humans are. Recognition, or the acknowledgement of the other as individual, is fundamental to mutually adaptive interaction between humans. We discuss what recognition involves and its behavioral manifestations, and describe the benefits of implementing it in HRI.

The paper is replaced by a new version (12-2019): DOI: 10.5281/zenodo.3572846 -/- Physical phenomena emerge from the quantum fields everywhere in space. However, not only the phenomena emerge from the quantum fields, the law of the conservation of energy must have its origin from the same spatial structure. This paper describes the relations between the main law of physics and the mathematical structure of the “aggregated” quantum fields.

The first part of the article examines some recent studies on the early development of social norms that examine young children’s understanding of codified rule games. It is argued that the constitutive rules than define the games cannot be identified with social norms and therefore the studies provide limited evidence about socio-normative development. The second part reviews data on children’s play in natural settings that show that children do not understand norms as codified or rules of obligation, and that the (...) norms that guide social interaction are dynamic, situated, and heterogeneous. It is argued that normativity is intersubjective and negotiable and starts to develop in the first year, emerging as a practical skill that depends on participatory engagement. Three sources of compliance are discussed: emotional engagement, nonverbal agreement, and conversation. (shrink)

The most discussed of architectural marvels tend to be the Temple of Zeus at Olympia, the Mausoleum at Halicarnassus or the Parthenon at Athens, supposedly because they are the ones we happen to have nominated ‘world wonders’; but that doesn’t mean all the rest of temple-type sites to be found across the greater Mediterranean area have less wonder about them. On the contrary; when wanting to explore and explain the role temples played in the lives of their ‘subscribers’ and a (...) temple site’s place as often the nucleus of a community, the Serapeum at Alexandria is as excellent a piece of architecture to examine as any. (shrink)

Seeing how the idea of the ‘ruler cult’ and the necessary ‘myth-making’ to establish it exists to this day, as seen with the regime of a 21st century dictator like Kim Jong-il, it would be most interesting to see what parallels exist between cases of divine leadership and what we might learn about our contemporary cult rulers when looking at the dynamics of the two-millennia-old cult of the deified Emperor Augustus. As such, I have formulated a central question that focuses (...) on the reign of Divus Augustus, and in doing so provides opportunity to extrapolate from it new insights in similar but contemporary figures of leadership. A clear case of 'to understand motives in the present, one must look at actions in the past.'. (shrink)

If Jewish Bolsheviks could put an end to the imperial rule of the Romanovs, could they pose a threat to the vision of a Third Reigh? A question the German National Socialists are likely to have asked themselves before and on the eve of plotting the rise of the Nazi regime. After all, Europe had had a long-standing relationship with blaming the Jews for the world’s miseries. A relationship Germany was ready to refuel, as indicated by German Field Marshal Walter (...) von Reichenau, when he stated that ‘the most essential aim of war against the Jewish-bolshevistic system is a complete destruction of their means of power and the elimination of Asiatic influence from the European culture.’ But the German fears of Jewish interference with their great scheme for Europe’s future, must surely have been inspired by more than just the age-old conspiratorial allegation that Jews were the main forces behind world politics. As such, this essay will seek to inspect the apparent rise of antisemitic fears at the time, and put a case forward to show how religion played into all this. (shrink)

The first aim of the paper is to show that under certain conditions generative syntax can be made suitable for Montague semantics, based on his type logic. One of the conditions is to make branching in the so-called X-bar syntax strictly binary, This makes it possible to provide an adequate semantics for Noun Phrases by taking them as referring to sets of collections of sets of entities ( type <ett,t>) rather than to sets of sets of entities (ett).

A recent version of the view that aesthetic experience is based in empathy as inner imitation explains aesthetic experience as the automatic simulation of actions, emotions, and bodily sensations depicted in an artwork by motor neurons in the brain. Criticizing the simulation theory for committing to an erroneous concept of empathy and failing to distinguish regular from aesthetic experiences of art, I advance an alternative, dynamic approach and claim that aesthetic experience is enacted and skillful, based in the recognition of (...) others’ experiences as distinct from one’s own. In combining insights from mainly psychology, phenomenology, and cognitive science, the dynamic approach aims to explain the emergence of aesthetic experience in terms of the reciprocal interaction between viewer and artwork. I argue that aesthetic experience emerges by participatory sense-making and revolves around movement as a means for creating meaning. While entrainment merely plays a preparatory part in this, aesthetic engagement constitutes the phenomenological side of coupling to an artwork and provides the context for exploration, and eventually for moving, seeing, and feeling with art. I submit that aesthetic experience emerges from bodily and emotional engagement with works of art via the complementary processes of the perception–action and motion–emotion loops. The former involves the embodied visual exploration of an artwork in physical space, and progressively structures and organizes visual experience by way of perceptual feedback from body movements made in response to the artwork. The latter concerns the movement qualities and shapes of implicit and explicit bodily responses to an artwork that cue emotion and thereby modulate over-all affect and attitude. The two processes cause the viewer to bodily and emotionally move with and be moved by individual works of art, and consequently to recognize another psychological orientation than her own, which explains how art can cause feelings of insight or awe and disclose aspects of life that are unfamiliar or novel to the viewer. (shrink)

We explain metacognition as a management of cognitive resources that does not necessitate algorithmic strategies or metarepresentation. When pragmatic, world-directed actions cannot reduce the distance to the goal, agents engage in epistemic action directed at cognition. Such actions often are physical and involve other people, and so are open to observation. Taking a dynamic systems approach to development, we suggest that implicit and perceptual metacognition emerges from dyadic reciprocal interaction. Early intersubjectivity allows infants to internalize and construct rudimentary strategies for (...) monitoring and control of their own and others’ cognitions by emotion and attention. The functions of initiating, maintaining, and achieving turns make proto-conversation a productive platform for developing metacognition. It enables caregiver and infant to create shared routines for epistemic actions that permit training of metacognitive skills. The adult is of double epistemic use to the infant – as a teacher that comments on and corrects the infant’s efforts, and as the infant’s cognitive resource in its own right. (shrink)

Several conditions for being an intrinsically intentional agent are put forward. On a first level of intentionality the agent has representations. Two kinds are described: cued and detached. An agent with both kinds is able to represent both what is prompted by the context and what is absent from it. An intermediate level of intentionality is achieved by having an inner world, that is, a coherent system of detached representations that model the world. The inner world is used, e.g., for (...) conditional and counterfactual thinking. Contextual or indexical representations are necessary in order that the inner world relates to the actual external world and thus can be used as a basis for action. To have full-blown intentionality, the agent should also have a detached self-awareness, that is, be able to entertain self-representations that are independent of the context. (shrink)

Social movements often impose nontrivial costs on others against their wills. Civil disobedience is no exception. How can social movements in general, and civil disobedience in particular, be justifiable despite this apparent wrong-making feature? We examine an intuitively plausible account—it is fair that everyone should bear the burdens of tackling injustice. We extend this fairness-based argument for civil disobedience to defend some acts of uncivil disobedience. Focusing on uncivil environmental activism—such as ecotage (sabotage with the aim of protecting the environment)—we (...) argue that some acts of uncivil disobedience can be morally superior to their civil counterparts, when and because such acts target people who are responsible for environmental threats. Indeed, insofar as some acts of uncivil disobedience can more accurately target responsible people, they can better satisfy the demands of fairness compared to their civil counterparts. In some circumstances, our argument may require activists to engage in uncivil disobedienceeven whencivil disobedience is available. (shrink)

I argue that beliefs based on irresponsibly formed experiences — whose causes were not appropriately regulated by the subject — are doxastically unjustified. Only this position, I claim, accounts for the higher epistemic standard required of perceptual experts. Section I defends this standard and applies it to a pair of cases in which either an expert umpire or a complete novice judge a force play in baseball. I argue that when the latter, but not the former, fails to follow rules (...) about perceiving force plays, their resulting belief is justified. Section II shows that this difference can be explained by the fact that the novice, but not the expert, formed her experience responsibly. Section III shows that alternative explanations of the expert’s unjustified belief — from defeat, reliability, and inference — fail. Section IV shows that the epistemic relevance of responsible experience formation has broad implications for the epistemology of perceptual beliefs. (shrink)

In our response, we address four themes arising from the commentaries. First, we discuss the distinction between cognition and metacognition and show how to draw it within our framework. Next, we explain how metacognition differs from social cognition. The underlying mechanisms of metacognitive development are then elucidated in terms of interaction patterns. Finally, we consider measures of metacognition and suitable methods for investigating it.

Tainted political symbols ought to be confronted, removed, or at least recontextualized. Despite the best efforts to achieve this, however, official actions on tainted symbols often fail to take place. In such cases, I argue that political vandalism—the unauthorized defacement, destruction, or removal of political symbols—may be morally permissible or even obligatory. This is when, and insofar as, political vandalism serves as fitting counter-speech that undermines the authority of tainted symbols in ways that match their publicity, refuses to let them (...) speak in our name, and challenges the derogatory messages expressed through a mechanism I call derogatory pedestalling: the glorification or honoring of certain individuals or ideologies that can only make sense when members of a targeted group are taken to be inferior. (shrink)

The last decade has seen an increasing number of references to quantum mechanics in the humanities and social sciences. This development has in particular been driven by Karen Barad’s agential realism: a theoretical framework that, based on Niels Bohr’s interpretation of quantum mechanics, aims to inform social theorizing. In dealing with notions such as agency, power, and embodiment as well as the relation between the material and the discursive level, the influence of agential realism in fields such as feminist science (...) studies and posthumanism has been profound. However, no one has hitherto paused to assess agential realism’s proclaimed quantum mechanical origin including its relation to the writings of Niels Bohr. This is the task taken up here. We find that many of the implications that agential realism allegedly derives from a Bohrian interpretation of quantum mechanics dissent from Bohr’s own views and are in conflict with those of other interpretations of quantum mechanics. Agential realism is at best consistent with quantum mechanics and consequently, it does not capture what quantum mechanics in any strict sense implies for social science or any other domain of inquiry. Agential realism may be interesting and thought provoking from the perspective of social theorizing, but it is neither sanctioned by quantum mechanics nor by Bohr’s authority. This conclusion not only holds for agential realism in particular, it also serves as a general warning against the other attempts to use quantum mechanics in social theorizing. (shrink)

In view of the philosophical problems that vex the debate on situated affectivity, it can seem wise to focus on simple cases. Accordingly, theorists often single out scenarios in which an individual employs a device in order to enhance their emotional experience, or to achieve new kinds of experience altogether, such as playing an instrument, going to the movies or sporting a fancy handbag. I argue that this narrow focus on cases that fit a ‘user/resource model’ tends to channel attention (...) away from more complex and also more problematic instances of situated affectivity. Among these are scenarios in which a social domain draws individuals into certain modes of affective interaction, often by way of attunement and habituation to affective styles and interaction patterns that are normative in the domain in question. This can lead to a phenomenon that is not so much ‘mind extension’ than ‘mind invasion’: affectivity is dynamically framed and modulated from without, often contrary to the prior orientations of the individuals in question. As an example, I discuss affective patterns prevalent in today’s corporate workplace. I claim that workplace affect sometimes contributes to what is effectively a ‘hack’ of employees’ subjectivity. (shrink)

This study aims to corroborate Merleau-Ponty’s interpretations of fundamental ideas from Saussure’s linguistics by linking them to works that were independently elaborated by Jan Mukařovský, Czech structuralist aesthetician and literary theorist. I provide a comparative analysis of the two authors’ theories of language and their interpretations of thought as fundamentally determined by language. On this basis, I investigate how they conceive linguistic innovation and its translation into changes in the constituted language and other social codes and institutions. I explain how (...) they elaborate on Saussure’s idea of language as a system of oppositions by interpreting cultural innovation as a systematic variation of pre-established social norms and, similarly, linguistic innovation as gesturing within language. Connectedly, I show how Mukařovský’s works help clarify Merleau-Ponty’s focus on the gestural dimension of language. By discussing the two thinkers’ arguments in favour of linguistic innovation, I explore what could be called phenomenological limits of structuralism. (shrink)

Cultural studies of recent memory tend to cling to love and find a certain answer from its musings. This critical move proceeds from various interrogations of cultural or cross-cultural practices towards adapting a linear progress so that love is tasked to provide an antidote to contemporary social maladies. This critical paper, however, attempts to appraise the idea that love is not a panacea, especially in a setting where theory is fragmented and assumes almost definitively a dead state. Instead, love functions (...) as a specter that haunts a post-theoretical culture. The paper hinges this take from contemporary thinkers whom Nicholas Birns points to as “theorists without ‘theory’.” As such, the spectral concept of love is explored and critiqued in the lens of Judith Butler and Giorgio Agamben – both thinkers taken as separate and together – as a subversion to its affirmative theoretical standing and as a proposal on how its spectrality can inform the possibilities of its function. (shrink)

A prominent way of justifying civil disobedience is to postulate a pro tanto duty to obey the law and to argue that the considerations that ground this duty sometimes justify forms of civil disobedience. However, this view entails that certain kinds of uncivil disobedience are also justified. Thus, either a) civil disobedience is never justified or b) uncivil disobedience is sometimes justified. Since a) is implausible, we should accept b). I respond to the objection that this ignores the fact that (...) civil disobedience enjoys a special normative status on account of instantiating certain special features: nonviolence, publicity, the acceptance of legal consequences, and conscientiousness. I then show that my view is superior to two rivals: the view that we should expand the notion of civility and that civil disobedience, expansively construed, is uniquely appropriate; and the view that uncivil disobedience is justifiable in but only in unfavorable conditions. (shrink)

Many have argued that certain statues or monuments are objectionable, and thus ought to be removed. Even if their arguments are compelling, a major obstacle is the apparent historical value of those commemorations. Preservation in some form seems to be the best way to respect the value of commemorations as connections to the past or opportunities to learn important historical lessons. Against this, I argue that we have exaggerated the historical value of objectionable commemorations. Sometimes commemorations connect to biased or (...) distorted versions of history, if not mere myths. We can also learn historical lessons through what I call repudiatory honouring: the honouring of certain victims or resistors that can only make sense if the oppressor(s) or target(s) of resistance are deemed unjust, where no part of the original objectionable commemorations is preserved. This type of commemorative practice can even help to overcome some of the obstacles objectionable commemorations pose against properly connecting to the past. (shrink)

We introduce the working concept of “affective arrangement.” This concept is the centerpiece of a perspective on situated affectivity that emphasizes relationality, dynamics, and performativity. Our proposal relates to work in cultural studies and continental philosophy in the Spinoza–Deleuze lineage, yet it is equally geared to the terms of recent work in the philosophy of emotion. Our aim is to devise a framework that can help flesh out how affectivity unfolds dynamically in a relational setting by which it is at (...) the same time modulated in recurring ways. With this orientation, this article contributes to the interdisciplinary study of situated affectivity and to the theoretical and conceptual unification of distinct strands of research from several disciplines. (shrink)

This paper clarifies Merleau-Ponty’s original account of “higher-order” cognition as fundamentally embodied and enacted. Merleau-Ponty’s philosophy inspired theories that deemphasize overlaps between conceptual knowledge and motor intentionality or, on the contrary, focus exclusively on abstract thought. In contrast, this paper explores the link between Merleau-Ponty’s account of motor intentionality and his interpretations of our capacity to understand and interact productively with cultural symbolic systems. I develop my interpretation based on Merleau-Ponty’s analysis of two neuropathological modifications of motor intentionality, the case (...) of the brain-injured war veteran Schneider, and a neurological disorder known as Gerstmann’s syndrome. Building on my analysis of Schneider’s sensorimotor compensatory performances in relation to his limitations in the domains of algebra, geometry, and language usage, I demonstrate a strong continuity between the sense of embodiment and enaction at all these levels. Based on Merleau-Ponty’s interpretations, I argue that “higher-order” cognition is impaired in Schneider insofar as his injury limits his sensorimotor capacity to dynamically produce comparatively more complex differentiations of any given phenomenal structure. I then show how Merleau-Ponty develops and specifies his interpretation of Schneider’s intellectual difficulties in relation to the ambiguous role of the body, and in particular the hand, in Gerstmann’s syndrome. I explain how Merleau-Ponty defends the idea that sensorimotor and quasi-representational cognition are mutually irreducible, while maintaining that symbol-based cognition is a fundamentally enactive and embodied process. (shrink)

Higher-order logic, with its type-theoretic apparatus known as the simple theory of types (STT), has increasingly come to be employed in theorizing about properties, relations, and states of affairs—or ‘intensional entities’ for short. This paper argues against this employment of STT and offers an alternative: ordinal type theory (OTT). Very roughly, STT and OTT can be regarded as complementary simplifications of the ‘ramified theory of types’ outlined in the Introduction to Principia Mathematica (on a realist reading). While STT, understood as (...) a theory of intensional entities, retains the Fregean division of properties and relations into a multiplicity of categories according to their adicities and ‘input types’ and discards the division of intensional entities into different ‘orders’, OTT takes the opposite approach: it retains the hierarchy of orders (though with some modifications) and discards the categorisation of properties and relations according to their adicities and input types. In contrast to STT, this latter approach avoids intensional counterparts of the Epimenides and related paradoxes. Fundamental intensional entities lie at the base of the proposed hierarchy and are also given a prominent part to play in the individuation of non-fundamental intensional entities. (shrink)

This paper is concerned with two concepts of qualitativeness that apply to intensional entities. I propose an account of pure qualitativeness that largely follows the traditional understanding established by Carnap, and try to shed light on its ontological presuppositions. On this account, an intensional entity is purely qualitative iff it does not ‘involve’ any particular. An alternative notion of qualitativeness—which I propose to refer to as a concept of strict qualitativeness—has recently been introduced by Chad Carmichael. However, Carmichael’s definition presupposes (...) a highly fine-grained conception of properties and relations. To eliminate this presupposition, I tentatively suggest a different definition that rests on a concept of perspicuous denotation. In the penultimate section, both concepts of qualitativeness are put to work in distinguishing between different ‘grades’ of qualitative discriminability. (shrink)

In a number of recent philosophical debates, it has become common to distinguish between two kinds of normative reasons, often called the right kind of reasons (henceforth: RKR) and the wrong kind of reasons (henceforth: WKR). The distinction was first introduced in discussions of the so-called buck-passing account of value, which aims to analyze value properties in terms of reasons for pro-attitudes and has been argued to face the wrong kind of reasons problem. But nowadays it also gets applied in (...) other philosophical contexts and to reasons for other responses than pro-attitudes, for example in recent debates about evidentialism and pragmatism about reasons for belief. While there seems to be wide agreement that there is a general and uniform distinction that applies to reasons for different responses, there is little agreement about the scope, relevance and nature of this distinction. Our aim in this article is to shed some light on this issue by surveying the RKR/WKR distinction as it has been drawn with respect to different responses, and by examining how it can be understood as a uniform distinction across different contexts. We start by considering reasons for pro-attitudes and emotions in the context of the buck-passing account of value (§1). Subsequently we address the distinction that philosophers have drawn with respect to reasons for other attitudes, such as beliefs and intentions (§2), as well as with respect to reasons for action (§3). We discuss the similarities and differences between the ways in which philosophers have drawn the RKR/WKR distinction in these areas and offer different interpretations of the idea of a general, uniform distinction. The major upshot is that there is at least one interesting way of substantiating a general RKR/WKR distinction with respect to a broad range of attitudes as well as actions. We argue that this has important implications for the proper scope of buck-passing accounts and the status of the wrong kind of reasons problem (§4). (shrink)

It can be tempting to think of affect as a matter of the present moment – a reaction, a feeling, an experience or engagement that unfolds right now. This paper will make the case that affect is better thought of as not only temporally extended but as saturated with temporality, especially with the past. In and through affectivity, concrete, ongoing history continues to weigh on present comportment. In order to spell this out, I sketch a Heidegger-inspired perspective. It revolves around (...) two claims. The first is that we should understand what Heidegger calls 'Befindlichkeit' (findingness) as radical situatedness. Affectivity is a matter of 'finding oneself' constellated – thrown – into the world in ways that outrun what an individual or collective might grasp and process. The second claim is that the temporal dimension, as a relatedness to the past, takes precedence in affect's situatedness. Key to affect is the way in which the past continues to hold sway over present comportment, collectively and individually. In order to articulate this perspective, it is important to overcome the idea that affect must be understood mainly in terms of feeling or experiential states of other kinds. Better suited to grasp the idea of findingness is the concept of 'disclosive posture', as proposed by Katherine Withy. I suggest that this notion should be put at the fore of a phenomenological approach to situated affectivity. (shrink)

Many philosophers consider explanation to be objective such that facts explain facts independently of human beings. This paper rejects such an ontological view and argues in favor of an epistemic view, named the pragmatic-rhetorical view, according to which explanations depend on our knowledge and are grounded in the public or scientific discourse.

Data from medical research are typically summarized with various types of outcome measures. We present three arguments in favor of absolute over relative outcome measures. The first argument is from cognitive bias: relative measures promote the reference class fallacy and the overestimation of treatment effectiveness. The second argument is decision-theoretic: absolute measures are superior to relative measures for making a decision between interventions. The third argument is causal: interpreted as measures of causal strength, absolute measures satisfy a set of desirable (...) properties, but relative measures do not. Absolute outcome measures outperform relative measures on all counts. (shrink)

By and large, the conditional connective in three-valued logic has two different functions. First, by means of a deduction theorem, it can express a specific relation of logical consequence in the logical language itself. Second, it can represent natural language structures such as "if/then'' or "implies''. This chapter surveys both approaches, shows why none of them will typically end up with a three-valued material conditional, and elaborates on connections to probabilistic reasoning.

Many philosophical discussions hinge on the concept of knowability. For example, there is a blooming literature on the so-called paradox of knowability. How to understand this notion, however? In this paper, we examine several approaches to the notion: the naive approach to take knowability as the possibility to know, the counterfactual approach endorsed by Edgington (1985) and Schlöder (2019) , approaches based on the notion of a capacity or ability to know (Fara 2010, Humphreys 2011), and finally, approaches that make (...) use of the resources of dynamic epistemic logic (van Benthem 2004, Holliday 2017). (shrink)

This paper provides an analysis of the intrinsic/extrinsic distinction, as applied both to properties and to relations. In contrast to other accounts, the approach taken here locates the source of a property’s intrinsicality or extrinsicality in the manner in which that property is ‘logically constituted’, and thus – plausibly – in its nature or essence, rather than in e.g. its modal profile. Another respect in which the present proposal differs from many extant analyses lies in the fact that it does (...) not seek to analyse the ‘global’ distinction between intrinsic and extrinsic properties on the basis of the ‘local’ distinction between having a property intrinsically and having it extrinsically. Instead, the latter distinction is explicated on the basis of the former. (shrink)

Marx’s vision of unalienated production is often thought to be subject to decisive objections. This article argues that these objections rely on a misinterpretation of Marx’s position. It provides a new interpretation of Marx’s vision of unalienated production. Unlike another well-known account, it suggests that unalienated production involves realizing oneself through providing others with the goods and services they need for their self-realization. It argues that this view is appealing and that it offers a more successful response to objections than (...) previous interpretations. In doing so, it hopes to put Marx’s concern with alienation and nonalienation back on the table. (shrink)

Civil disobedience, despite its illegal nature, can sometimes be justified vis-à-vis the duty to obey the law, and, arguably, is thereby not liable to legal punishment. However, adhering to the demands of justice and refraining from punishing justified civil disobedience may lead to a highly problematic theoretical consequence: the debilitation of civil disobedience. This is because, according to the novel analysis I propose, civil disobedience primarily functions as a costly social signal. It is effective by being reliable, reliable by being (...) costly, and costly primarily by being punished. My analysis will highlight a distinctive feature of civil disobedience: civil disobedients leverage the punitive injustice they suffer to amplify their communicative force. This will lead to two paradoxical implications. First, the instability of the moral status of both civil disobedience and its punishment to the extent where the state may be left with no permissible course of action with regard to punishing civil disobedience. Second, by refraining from punishing justified civil disobedience, the state may render uncivil disobedience—illegal political activities that fall short of the standards of civil disobedience—potentially permissible. (shrink)

Famously, the Church–Fitch paradox of knowability is a deductive argument from the thesis that all truths are knowable to the conclusion that all truths are known. In this argument, knowability is analyzed in terms of having the possibility to know. Several philosophers have objected to this analysis, because it turns knowability into a nonfactive notion. In addition, they claim that, if the knowability thesis is reformulated with the help of factive concepts of knowability, then omniscience can be avoided. In this (...) article we will look closer at two proposals along these lines :557–568, 1985; Fuhrmann in Synthese 191:1627–1648, 2014a), because there are formal models available for each. It will be argued that, even though the problem of omniscience can be averted, the problem of possible or potential omniscience cannot: there is an accessible state at which all truths are known. Furthermore, it will be argued that possible or potential omniscience is a price that is too high to pay. Others who have proposed to solve the paradox with the help of a factive concept of knowability should take note :53–73, 2010; Spencer in Mind 126:466–497, 2017). (shrink)

The focus of the article is the self-predication principle, according to which the/a such-and-such is such-and-such. We consider contemporary approaches (Frege, Russell, Meinong) to the self-predication principle, as well as fourteenth-century approaches (Burley, Ockham, Buridan). In crucial ways, the Ockham-Buridan view prefigures Russell’s view, and Burley’s view shows a striking resemblance to Meinong’s view. In short the Russell-Ockham-Buridan view holds: no existence, no truth. The Burley-Meinong view holds, in short: intelligibility suffices for truth. Both views approach self-predication in a uniform (...) way. We were unable to find a medieval philosopher who, like Frege, approaches self-predication in a non-uniform way. We do not want to dispute that there are also considerable differences between the contemporary and the fourteenth-century approach to self-predication. Importantly, fourteenth-century accounts of self-predication rely strongly on the identity theory of predication, and this theory is not endorsed by contemporary philosophers of language. Nevertheless, some basic tenets seem to us to be clearly shared between fourteenth-century and contemporary thinkers. (shrink)